Paticca-samuppada, (Pali: “afhankelijke oorsprong”) Sanskriet pratitya-samutpada, de keten, of de wet, van afhankelijke oorsprong, of de keten van oorzaak—een fundamenteel begrip van het boeddhisme dat de oorzaken van lijden beschrijft (dukkha; Sanskriet duhkha) en de loop van gebeurtenissen die een wezen leiden door wedergeboorte, ouderdom en dood.Het bestaan wordt gezien als een onderling verbonden flux van fenomenale gebeurtenissen, materieel en psychisch, zonder enig reëel, permanent, onafhankelijk bestaan. Deze gebeurtenissen gebeuren in een reeks, een onderling verbonden groep van gebeurtenissen die een andere produceren. De serie wordt meestal beschreven als een keten van 12 schakels (nidanas, “oorzaken”), hoewel sommige teksten deze verkorten tot 10, 9, 5 of 3. De eerste twee stadia zijn gerelateerd aan het verleden (of vorige leven) en verklaren het heden, de volgende acht behoren tot het heden, en de laatste twee vertegenwoordigen de toekomst zoals bepaald door het verleden en wat er gebeurt in het heden. De serie bestaat uit: (1) onwetendheid (avijja; avidya), in het bijzonder onwetendheid van de vier edele waarheden, van de aard van de mensheid, van transmigratie en van het nirvana; wat leidt tot (2) foute gedachteconstructies over de werkelijkheid (sankhara; samskara). Deze verschaffen op hun beurt de structuur van (3) kennis (vinnana; vijnana), waarvan het object (4) naam en vorm is—d.w.z. het principe van de individuele identiteit (nama-rupa) en de zintuiglijke waarneming van een object—die worden bereikt via (5) de zes domeinen (ayatana; shadayatana)—d.w.z. de vijf zintuigen en hun objecten—en de geest als het coördinerende orgaan van de zintuiglijke indrukken. De aanwezigheid van objecten en zintuigen leidt tot (6) contact (phassa; sparsha) tussen de twee, wat zorgt voor (7) sensatie (vedana). Omdat dit gevoel aangenaam is, geeft het aanleiding tot (8) dorst (tanha; trishna) en op zijn beurt tot (9) vastgrijpen (upadana), als van seksuele partners. Dit zet (10) het proces van worden (bhava; bjava) in gang, dat vruchtbaar is in (11) geboorte (jati) van het individu en dus tot (12) ouderdom en dood (jara-marana; jaramaranam).
de formule wordt vaak herhaald in vroege boeddhistische teksten, hetzij in directe volgorde (anuloma) zoals hierboven, in omgekeerde volgorde (pratiloma), of in negatieve volgorde (bijv., “What is it that brings about the Finance of death? De beëindiging van de geboorte”). Gautama Boeddha zou hebben nagedacht over de serie vlak voor zijn Verlichting, en een goed begrip van de oorzaken van pijn en de cyclus van wedergeboorte leidt tot emancipatie uit de slavernij van de keten.De formule leidde tot veel discussie binnen de verschillende scholen van het vroege Boeddhisme. Later werd het afgebeeld als de buitenste rand van het rad of becoming( bhavachakka; bhavachakra), vaak gereproduceerd in de Tibetaanse schilderkunst.