twee dingen worden hier gepresenteerd met betrekking tot God; Zijn oordeel tegen het kwaad-de boosdoener zal niet ontsnappen (het echte verschil tussen goed en kwaad zou worden gehandhaafd door het oordeel); en zijn barmhartigheid, geduld en lankmoedigheid met betrekking tot de boosdoener-zijn goedheid die hem uitnodigt tot bekering. Hij die doorging in het kwaad bedroog zichzelf door te proberen het zekere oordeel van God te vergeten en door zijn goedheid te verachten. De gevolgen, zowel van een leven tegenover God en zijn waarheid aan de ene kant, en van het zoeken naar wat hem behaagt, en daardoor naar het eeuwige leven aan de andere kant, waren zeker-verdrukking en angst in het ene geval, in de andere heerlijkheid en eer, en dat zonder meer respect voor de Joden dan voor de heidenen.
God oordeelde dingen volgens hun ware morele karakter, en volgens de voordelen die de schuldige had genoten. Zij die zonder wet gezondigd hadden, zouden zonder wet verloren gaan, en zij die onder de wet gezondigd hadden, zouden naar de wet geoordeeld worden, ten dage als God de verborgenheden des harten zou oordelen naar het evangelie, dat Paulus predikte. Dit karakter van het oordeel is zeer belangrijk. Het is niet de regering van de wereld door een aardse en uiterlijke oordeel, zoals de Jood het begreep, maar die van het individu volgens Gods kennis van het hart.
ook God zou werkelijkheden hebben. De Heiden die de wet vervulde was beter dan een Jood die de wet brak. Als hij zichzelf Jood noemde en ziek was (hfdst. 2: 17), onteerde hij alleen God, en liet zijn naam lasteren onder de heidenen, terwijl hij pochte in zijn privileges. Hij breidt dan uit op het punt dat God de morele werkelijkheid verlangt, en dat een niet-Jood die deed wat de wet eiste, meer waard was dan een Jood die haar ongehoorzaam was, en dat de echte Jood degene was die de wet in zijn hart had, die ook in de geest besneden werd, en niet hij die alleen uiterlijke besnijdenis had. Dit was een voorwaarde die God kon loven, en niet alleen de mens.